© Jaap Bressers All rights reserved
Een gewone dag, 20 Juli 2005, Albufeira in Portugal: ik ga ‘even’ zwemmen … Ik ben een 21-jarige student, de toekomst ligt wijd open en ik zal ongetwijfeld ergens topmanager worden. Daar werk ik hard voor. Die dag sta ik tot over mijn middel in het water in de zee. Er komt een mooie golf aangerold en ik besluit erin te duiken. ‘KRAK’, hoor ik als ik met mijn nek een zandbank raak. Ik voel meteen dat het foute boel is. Ik heb geen controle meer over mijn lichaam en kan niets meer bewegen. Ik drijf op mijn borst met mijn gezicht in het water en realiseer me dat ik mijn nek heb gebroken.
Eerst heb ik goede hoop dat iemand mij omdraait. Al snel zie ik een arm. Maar even later besef ik dat het mijn eigen arm is die daar in een onmogelijke positie drijft. Als er niet snel iets gebeurt, is het einde verhaal. Gelukkig slaat op dat moment een grote golf mij om en krijg ik de kans om een hap lucht te pakken.
Op de golven drijf ik langzaam richting strand. Ik probeer een hulpkreet te slaken, maar er komt geen geluid. Een jongen rent voorbij, hij ziet mij liggen en stopt. Hij knikt vragend naar mij of hij mij moet helpen. Ik knijp mijn ogen tweemaal stevig samen. Hij sleept me verder het strand op. Daarna gaat alles heel snel. Binnen no-time staat het gehele strand om mij heen en buigen enkele lifeguards zich over mij. Ik hoor vrienden roepen: ‘Kom op Jaap, hou vol’ en ‘Wij zijn bij je’.
De ambulance arriveert, ik word op een brancard gelegd. Ik moet wakker blijven, maar ik wil alleen maar slapen. In het ziekenhuis maken ze met spoed enkele foto’s en scans. De diagnose: een hoge dwarslaesie. Ik ben verlamd vanaf borsthoogte en mijn handen doen het niet meer. Daar lig je dan, in een vreemd land waarvan je nauwelijks de taal kent, in een vreemd ziekenhuis, in een vreemd bed en in een vreemd lichaam.
Het enige wat ik nog kan voelen is blinde paniek. Ik schreeuw het uit, maar niemand komt. Ze zijn het gewend, er komen hier veel duikslachtoffers. Als ik maar lang genoeg roep, hoor ik uiteindelijk voetstappen de kamer binnenkomen. Vanuit mijn ooghoeken zie ik een verpleegster keurig de monitoren controleren. Om zich vervolgens om te draaien en de kamer weer uit te lopen. Standaard procedure.
En dan ineens in de nachtdienst, als ik weer een paniekaanval heb, is daar broeder Carlos. Hij schat de situatie goed in, loopt naar me toe, legt zijn hand op mijn schouder – waar ik nog wel gevoel heb – en zegt: ‘It’s okay’. De andere verplegers vertelt hij hoe ze me het beste kunnen benaderen. Hij ziet mij, Jaap en niet het zoveelste duikslachtoffer. Voor mij maakt hij echt het verschil. ‘Alleen maar’ door zich oprecht in mij te verplaatsen, gaf hij me het zetje dat ik nodig had om te beseffen dat ik nog leef.
Als ik hem dat later vertel, zegt hij dat het niet meer is dan zijn werk. Tegelijk zie ik trots in zijn ogen. Op dat moment wordt voor hem duidelijk dat door iets te doen wat voor hem heel normaal is, iets wat ‘gewoon’ bij zijn werk hoort, hij voor een ander enorm veel toegevoegde waarde heeft.
© Jaap Bressers All rights reserved